Operation Field Bean
Het broekje is wit, elastisch en veel korter dan ik gewend ben sinds de overstap naar de boxershort. Erger nog, het is transparant. “Moet ik DAT aan?!” vraag ik, terwijl ik een radeloze blik op mijn moeder werp. De zuster knikt en gaat verder met de pillen. Ik vraag me ondertussen af of het blauwe operatiehempie lang genoeg is om op zedelijke wijze over het broekje heen te vallen.
‘Om 9 uur neem je deze in, de paracetamol en diclofenac zijn een goede combinatie tegen de pijn. Van dat kleine pilletje word je slaperig.‘
“Maar ik wil graag bij zijn tijdens de operatie”
‘Je hoeft niet in slaap te vallen ervan, maar het is toch beter dat je ‘m inneemt. Heb je nog vragen?’
“Eh nee.. dank u”
Sinds ik ongeveer veertien jaar was, deed mijn knie eigenaardig. Om de zoveel maanden schoot er wel eens een raadselachtig bobbeltje op de verkeerde plek in mijn knie. Dan schoot de knie op slot en moest ik het bobbeltje terugduwen om verder te kunnen lopen. Tot twee maanden terug vond ik dat niet zo’n probleem. Zolang het slechts sporadisch gebeurde, besloot ik er niet teveel aandacht aan te schenken. Maar twee maanden terug had het bobbeltje een gewelddadige revolutie gepland. Zijn (of haar, maar gezien zijn liefde voor leedvermaak ga ik er maar even van uit dat het een mannelijk bobbeltje betreft) jarenlange protesten waren genegeerd en dat pikte hij niet langer. Hij besloot bij de minste of geringste kniebuiging uit zijn schuilplaats te kruipen, mijn knie te blokkeren en zijn huisbaas pijn te doen. De deelname aan de Nederlands Kampioenschappen indoor kon ik plotseling op mijn buik schrijven.
De fysiotherapeut vermoedde dat in het verleden een scheurtje in de meniscus was ontstaan en het herstelweefsel, dat een bobbeltje vormde, was losgeraakt. Klonk logisch. Hij verwees me door naar de orthopeed, want behandeling had weinig zin als we niets zeker wisten. In de tussentijd maakte het bobbeltje zich los tijdens de trainingen en bewoog door de hele knie. Bij de orthopeed werd het bobbeltje betrapt op een röntgenfoto. Sterker nog, hij had zichzelf gesplitst, gekloond of hij had een broertje. Maar stukjes meniscus zijn niet zichtbaar op een röntgenfoto, dus het was botweefsel. Twee losse fragmenten bot dwarrelden vrolijk rond.
‘Kijkoperatie,’ zei de orthopeed beslist: ‘Maar eerst een MRI..’
Tot de MRI-scan trainde ik voluit door. De bobbeltjes bewogen nu zo frank en vrij dat ik er nauwelijks last van had. Soms vroeg ik me zelfs af of die operatie wel nodig was. Ik leek in supervorm en kon die bobbeltjes wel aan. Deze minachting kwam me duur te staan. Nota bene de dag na de MRI-scan vielen de bobbeltjes aan, op een even willekeurig als onschuldig moment, agressiever dan ooit tevoren. Pijn, angst dat er iets stuk was, eerste hulp en een week op krukken volgden. Daarna kon ik merkwaardig genoeg weer sprinten en springen alsof er niks aan de hand was. De bespreking van de MRI bracht weinig nieuws aan het licht, alleen deze keer was ik helemaal overtuigd dat die koleredingen eruit moesten.
Dus daar lig ik, in een veel te kort transparant onderbroekje en een blijkbaar one-size blauw hempie dat bij de man aan de overkant bijna tot zijn knieën komt. Helaas is hij 1,60m en ik 1,94m. Ik hoef geen verder beeld te schetsen.. Laten we zeggen dat ik bij toiletbezoek op de gang nog even mijn spijkerbroek aandoe. Om kwart voor 11 word ik door 2 lieve zusters naar de verdovingsafdeling gebracht. Daar krijg ik een bloederig infuus (‘Jee, wat een krachtige aders!’) van een broeder en word ik gemonitord op hartslag, bloeddruk, saturatie en dingen die ik niet begrijp. De ruggenprik wordt weer verzorgd door een andere broeder die me een verdovende prik geeft vóór de daadwerkelijke ruggenprik, terwijl broeder 1 checkt of ik niet van m’n stokje ga. Hij blijft me bewaken als de prik zijn werk doet. Gevoelloze benen zijn raar. Ik probeer ze met alle macht te bewegen maar zelfs geen wiebelende teen krijg ik voor elkaar. De orthopeed oftewel chirurg komt een geruststellend praatje maken en zet met een dikke marker een pijl op het goede been. Als ik door weer twee nieuwe zusters de zeskoppig bemande operatiekamer gereden word, besef ik dat de gezondheidszorg in Nederland waanzinnig goed geregeld is.
‘1, 2, 3!’. Zo, patiënt Danes ligt op de operatietafel. Een monitor wordt naast me geparkeerd. ‘Wil je meekijken?’
‘Ja, heel graag,’ Ondertussen legt een dokter mijn ogenschijnlijk rubberen been op ietwat ruige wijze in de gewenste houding. Zo lenig ben ik gewoonlijk niet. Dan maakt de orthopeed twee incisies zodat mijn knie met vocht kan worden opgeblazen. Het minuscule cameraatje heeft nu lekker de ruimte voor een grand tour door het gewricht. Gefascineerd kijk ik naar het beeldscherm. Daar ontluikt een wonderlijk indoor knielandschap, 45 maal vergroot. Geen bloederige toestanden; alleen pees, bot, patella, meniscus en een sliertige binnenwand van de huid vormen het decor van een zoektocht naar de losse stukjes. Het lijkt wel een geavanceerd computerspel. Zodra een reusachtige witte tuinboon voor me opdoemt, begrijp ik dat het eerste monster al gevonden is. Mijn wapen is een gigantische tang waarmee de vijand wordt gegrepen en meegesleurd.
De orthopeed toont mij een schattig, hagelwit minikiezelsteentje in de greep van een minitangetje. Ik ben ontroerd. ‘Het is een jongetje, ’ verwacht ik elk ogenblik uit de mond van de orthopeed. Maar die is alweer mijn knie ingedoken op zoek naar een tweelingbroertje. Na een kwartier duw- en trekwerk, waarbij pezen opzij worden geschoven en nieuwe kniekamers ontdekt, is ook tuinboon numero 2 gelokaliseerd. Hij zit gevangen in een ravijn tussen huidwand en knieschijf. Uit de beelden blijkt dat de dokter mijn been als een flipperkast gebruikt terwijl de chirurg knarsetandend staat te mikken met het tangetje. Hebbes! Ook bobbeltje 2 is eindelijk verlost van mijn kniebanden. Schoonspoelen, dichtnaaien, verbinden en weg is patiënt Danes.
Een grote en vrolijke Surinaamse verpleegster volgt mijn vlotte herstel. Alleen mijn blaas blijkt iets te vol. Plassen met een bewusteloze Barry is echter onmogelijk zonder hulp.
‘Ik ga je even een blaaskatheter geven.’
Verlamde Ferdinand krijgt een slabbetje en die zou ik graag op de juiste wijze gebruiken, maar comateuze Karel blijft op geen enkele manier liggen zoals ik het wil.
‘Je hebt hem niet meer in de hand jongen. Je hebt hem niet meer in de hand,’ voegt mijn verzorgster geruststellend toe, terwijl ze een slangetje prepareert. De suggestie dat ik slapende Simon normaalgesproken in de hand heb vind ik wat vrijpostig, maar ik maak me inmiddels meer druk om de afmetingen van het slangetje. ‘Zou dat..? Dat gaat toch niet in..?’
Voor ik het weet is het gebeurd. De hele slang gaat moeiteloos naar binnen bij apathische Adriaan. Hij voelt niet als die van mij, maar het beeld is genoeg om me wanhopig af te vragen hoe ze dit deden in de tijd van vóór de uitvinding van rubber en glijmiddel.
Gelukkig word ik al snel naar de zaal gerold waar mijn ziekenhuisdag begon. De andere patiënten liggen nog voor Pampus bij te komen van de narcose. Ik kijk klaarwakker uit naar de lunch. 14 uur vasten is geen pretje voor de maag van een tienkamper. Dus de boterhammen met kaas zijn een feestmaal, terwijl mijn benen langzaam beginnen te tintelen. Als de verdoving helemaal is uitgewerkt voel ik me alsof er niets gebeurd is en veel eerder dan eigenlijk mocht van de zusters, ga ik een wandelingetje maken. Zonder enkele pijn zet ik een paar voorzichtige stappen. ‘Wauw, zo snel’. Ik grijp deze kans aan om mijn blauwe tenue en kokette broekje te verwisselen voor mijn eigen kledij. De andere patiënten en de zojuist binnengekomen zuster kijken me verbaasd aan. Sander belt. Ik neem op en wandel naar de gang.
‘Hey, je vergeet je krukken!’ roept de bezorgde zuster.
Ik doe een hinkstapsprong de gang op. Nieuw wereldziekenhuisrecord. Straks snel m’n vader bellen dat hij me na de dopingcontrole en prijsuitreiking op kan halen.