Redacteur Guus Mater werd geroyeerd om ‘De Witte Driehoek’
“Eind jaren ’60, begin jaren ’70 verscheen er veel alternatiefs”, zegt Guus Mater, die toen een van de redacteuren van het AV ’23-clubblad De Driehoek was. In december kwam de redactie (Henk Jansen, Marja van der Kieft en ik) met ‘De Witte Driehoek’, waarin het bestuur, de trainers en ook de adverteerders (met fake advertenties) op de hak werden genomen. Kort ervoor was al ‘De Rode Driehoek’ verschenen. Kwajongensachtig allemaal.
Waar het bestuur zich nog het meest aan ergerde in ‘De Witte Driehoek’, was de gefingeerde inleiding van de voorzitter, eindigend met de wens “dat deze ‘Witte Driehoek’ een helder schijnend kaarsje in de duisternis kan zijn”. Lees wat Jan Ludeker in zijn kroniek van de geschiedenis van AV ’23 hierover schreef: “Niet alleen was De Witte Driehoek zonder medeweten van het bestuur uitgekomen, erger nog: het met de naam van de voorzitter gesierde artikel bleek helemaal niet van de goede man te zijn maar van een tamelijk misselijke anonymus”.
Toen de redactie openheid van zaken gaf, volgde de sanctie. “Ik werd als hoofdschuldige gezien en werd geroyeerd”, zegt Guus, inmiddels 62. Trainer Nettie Witziers-Timmer, die met Fanny Blankers-Koen in 1948 in de gouden estafetteploeg zat, heeft nog een goed woordje voor mij gedaan. Tevergeefs. Maar dankzij mijn redactionele werkzaamheden voor De Driehoek en de Atletiekwereld (AW) ben ik via de Aalsmeerder Courant op de sportredactie van het ANP terecht gekomen. Voor AW heb ik Els van Noorduyn geïnterviewd na haar finaleplaats bij het kogelstoten op de Olympische Spelen in 1968 in Mexico. Ik herinner me dat ze mij in de Watergraafsmeer in een kleurrijke Mexicaanse jurk ontving.
Ik ben dus ruim zeven jaar lid van AV ’23 geweest. In 1964 hoorde ik het radioverslag van Bob Spaak van de 10 km op de Spelen in Tokio. Het was ongemeen spannend. In de laatste ronde waren er nog drie kanshebbers. De race werd op de laatste meters gewonnen door de Amerikaan Billy Mills. Ik vond het verslag van Bob Spaak geweldig. Ik werd er echt door geraakt. Kort na de Spelen liet AV’23 in de hele Watergraafsmeer een wervingsfolder verspreiden met voorop een foto van de start van de 100m op de Spelen.
Door het radioverslag en die folder ben ik overgestapt naar de atletiek. Ik voetbalde bij De Geuzen, waar ik een ijverige middenvelder met loopvermogen was, en deed bij OVVO aan honkbal. Het interessante van atletiek vond ik dat je zelf vast kon stellen wat je individuele prestatie was. In het najaar van 1964 werd ik lid. Ik was toen 13 jaar. In de winter trainden we op zondagochtend in de Kennemer duinen. Verder liepen we op de baan en hadden we eenmaal per week indoortraining in een hbs bij het Tropenmuseum.
Kees Koppelaar, afkomstig uit de Zaanstreek, was de trainer. Hij was zelf atleet bij AAC geweest; had 1.52 op de 800 m gelopen. Verder was hij gymnastiekleraar. Hij kon het groepje middellange afstandlopers enthousiast training geven. Daar hoorde Bram Wassenaar, zeven jaar ouder dan ik, ook bij. Ik had in die tijd voor 39 gulden een stopwatch gekocht. Bram, die echt een ster was, zag dat en zei: ‘Waarom heeft die jongen een stopwatch en ik niet?’ – Gekocht van mijn eigen geld, Bram.
AV’23 was in die tijd een echte lopersclub. Zo was er geen kussen voor polsstokhoog. En bij het hoogspringen kwam je in het zand van de verspringbak terecht. De clubkampioenschappen waren een avontuur. De lopers moesten ook kogelstoten en discuswerpen. Zelf heb ik nog eens een stommiteit uitgehaald. Ik wierp de kogel op de schouder van de zoon van Arie Beekman, de latere voorzitter. Gelukkig was het niet ernstig. Ik heb er nog wel eens van gedroomd.
Beekman, taxichauffeur, was een gouden kracht binnen AV’23. Hij was starter, jurylid, penningmeester. Nog zo iemand was wedstrijdsecretaris Joop Eggermont, die nog bij zijn ouders op de Tugelaweg woonde. Na een wedstrijd in bijvoorbeeld Utrecht gingen we bij hem langs zodat we ons verhaal kwijt konden. Dan zei hij: ‘Volgende week in Haarlem doet die Hamer van AAC mee. Die kun je hebben. Afwachten en in de sprint pak je hem.’
Een hoogtepunt was de jaarlijkse cross in Brussel georganiseerd door de krant Le Soir. Ik zat toen bij de B-junioren. Die cross werd gewonnen door de Belg Karel Lismont, in 1971 Europees kampioen op de marathon. Belgen waren en zijn echte veldlopers, beter dan Nederlanders. Die cross was op het terrein van een afgedankt vliegveld; niet echt een plezierige ondergrond. Ik liep liever op de baan.
Nog steeds heb ik, met anderen, het clubrecord op de 4×400 op mijn naam. We moesten eerst een selectiewedstrijd om de vierde plek lopen. Ik ben toen ongelooflijk diep gegaan. Ik zag echt zwarte sterretjes. Maar ik was heel blij dat ik in die ploeg zat. Atletiek mag dan een individuele sport zijn, je zoekt toch een band met anderen om iets te presteren.
Het NK was op de sintelbaan van AAC in Ookmeer. In de series liep ik als eerste. Toen bedacht Koppelaar een truc. In de finale loopt de snelste loper niet als laatste, maar als eerste, om de concurrentie af te troeven. Het hielp niet. Ik was de laatste loper, kreeg het stokje als eerste, maar werd al na 150 m ingehaald. We werden vijfde. Dat deed pijn.
Maar ons clubrecord staat nog steeds in de boeken. Kijk maar in het vervolgboek van Ludeker. ‘Junioren A 4×400 meter. 1e loper Arno Wunderink, 2e loper Wouter Merle, 3e loper Henk Jansen, 4e loper Guus Mater. 3 min 31.8. Amsterdam 02.07.67.’ En desondanks ben ik uit de vereniging gegooid.”